Ze spelen niet meer, en zeker niet op straat: het is misschien wel de meest gehoorde uitspraak over kinderen. Maar klopt dat wel? Is er de voorbije tien jaar iets verschoven? En is het anders voor jongens dan voor meisjes? Deze zomer trokken we naar zeven woonwijken, om kinderen te tellen en antwoorden te zoeken. Een eerste impressie van ons onderzoek.
Door Johan Meire
Afgelopen zomer was Kind & Samenleving bezig met een bijzonder onderzoek. In zeven uiteenlopende woonwijken waar veel kinderen wonen, gingen we kinderen turven. Gespreid over de vakantie liepen we in elke wijk tien keer alle straten af. We noteerden hoeveel kinderen we zagen buitenspelen, wie die kinderen waren, wat ze speelden, en waar precies.
Zo zullen we kunnen vergelijken met een gelijkaardig onderzoek uit 2008 in dezelfde zeven wijken. Spelen kinderen minder buiten dan tien jaar geleden? Zien we nog altijd minder meisjes op straat dan jongens? Waar spelen kinderen vooral, en hoe vaak doen ze dat zonder volwassenen in de buurt? We willen zicht krijgen op de evolutie van het buitenspelen in de publieke ruimte – niet via vragenlijsten, maar zoals het echt, dagelijks gebeurt in de woonomgeving.
Een zelfde wijk… … maar heel diverse boodschappen.
Een raar onderzoek
Intussen is de zomer voorbij en hebben we meer dan duizend kinderen zien spelen. De som van een hoop losse fragmentjes, bij elkaar gewandeld en genoteerd op kaarten en tabellen. ‘Dat is een raar onderzoek,’ vond de man die me had gevraagd wat ik, een leeg en aftands speelpleintje doorkruisend, wel aan het doen mocht zijn. Ik kon niet anders dan hem gelijk geven. Maar om te weten hoeveel kinderen écht spelen in hun natuurlijke habitat, is het vooralsnog de meest haalbare manier. ‘Ja, je hebt ze juist gemist, hé’, wist de man. ‘Deze voormiddag waren ze hier aan het spelen, vier uur aan een stuk!’ Maar nu was het pleintje leeg. En inderdaad, later in de vakantie zagen we daar nog behoorlijk wat kinderen. Of er ergens (veel) kinderen spelen, kan erg afhangen van moment tot moment, van dag tot dag. Net daarom bezochten we elke wijk tien keer.

‘Kom, we gaan ruzie maken’
Straks gieten we onze observaties in statistieken over types spel en soorten plekken in de wijk. Maar tijdens het onderzoek zijn ze nog levende, spelende kinderen. Ze lopen rond met hun gsm en spelen Pokémon Go alsof het weer 2016 is. Ze broddelen wat in hun kamp in de struiken van het park (‘als ik zo doe met mijn stok, moet jij de poort opendoen’). Ze plukken brede grashalmen, zodat hun papa erop kan fluiten. Ze spelen verstoppertje in het bos, gewapend met echte walkietalkies. Ze blazen zeepbellen en wachten op gevulde waterballonnen. Ze voetballen, elk in een goaltje (‘5-5! Eigenlijk is het al 6-5, maar ja’), terwijl hun zusje toekijkt vanop een speeltoestel dat ongelukkig tussen beide doeltjes is geplaatst. Ze doen dance battles op een verlaten podium. Ze rennen achter elkaar aan om chips te bemachtigen. Ze schelden andere kinderen uit: ‘Kom, we gaan ruzie maken!’
(On)zichtbare kinderen
Van het vaak snel wisselende spel vang je als passant meestal maar een glimp op. Maar observeren in woonwijken brengt onvermijdelijk ook de vraag mee hoe zichtbaar kinderen zijn in de publieke ruimte waar ze zelf wonen. Soms nemen kinderen zonder meer – in een vertrouwde maar zeldzaam geworden scène – een stukje straat in, en gaan ze aan de kant wanneer er een auto aankomt. Ze doen de chauffeur teken dat hij kan doorrijden en voetballen daarna weer verder op straat, vlak voor hun huis. Kinderen zijn zichtbaar, gewoon omdat ze spelen of onderweg zijn. Maar ook minder rechtstreeks drukken ze hun stempel op de wijk. Omdat je ze hoort, zelfs al zitten ze verstopt in een achtertuin of in de buitenruimte van de kinderopvang. Omdat je sporen van hun spel ziet: de krijttekeningen op stoep of straat, hun speelgoed, hun kampen in het bos. Omdat de voordeur openstaat, zodat kinderen in en uit kunnen lopen. Omdat een groep uit het jeugdwerk ook gebruik maakt van het park waar er, ook al zijn ze vertrokken, tussen twee bomen nog een elastiek is gespannen waarop je kan balanceren.
Tellen en turven, dat doen we zo objectief mogelijk. Maar hoe het nu eigenlijk gesteld is met het buitenspelen, dat blijft wel altijd door ons hoofd spoken. Meteen kinderen zien spelen werkt geruststellend, zoals hun onzichtbaarheid zorgen baart. Heel soms weet je niet wat eerst te noteren, want het speelplein is wel héél druk en wie hoort in godsnaam bij wie en blijf nu alsjeblief heel even zitten waar je bent. Maar soms zijn de wijken leeg en lopen we alle straten en pleinen af zonder ook maar één spelend kind te zien. We tellen meer groepjes wandelende senioren dan spelende kinderen. Waar zitten ze toch? Is het te warm en rusten ze uit van het middageten? Zijn ze allemaal op reis? Komen we op het slechte moment? Of zoeken we alleen maar excuses voor hun afwezigheid?
Ouderwets spelen
En toch: we zien ook nog spel op de ouderwetse manier. Een groepje van een tiental kinderen zit op het centrale (speel)plein in de wijk als ik aankom. Een uur later, als de observatieronde is afgelopen, zijn de meesten er nog steeds. Ze hebben een paar go-carts en een aanhangwagen, en op het plein slingeren nog een step, een skateboard en twee ballen rond. Een flesje water keilen ze hoog in de lucht en door de basketbalring op het plein. Ze wijzen naar iets in de boom en gaan erover vertellen aan de oudere man op het bankje, die samen met twee jonge kinderen naar het speelplein is gekomen. Als ze uitgespeeld zijn, verzamelen ze hun boeltje en vertrekken op de go-carts en de aanhangwagen naar huis. Een paar dagen later zie ik hen terug: zelfde tijd, zelfde plaats, zelfde kinderen. Er is nog hoop.

In het najaar verwerken we de observaties en gaan we praten met betrokken volwassenen én met de kinderen uit de wijken en het speelklimaat zoals zij het ervaren. Meer daarover in een volgend magazine!