‘Nee, wij spelen niet meer. Wij zijn tieners!’ zei de knaap.
Het was een zachte najaarsdag en we – een zestal pubers en ik – waren op verkenning. Veertien jaar waren ze, en een tikkeltje verrukt dat ze tijdens de schooluren gewoon de straat op mochten.
De jongen sprak het woord ‘tieners’ uit alsof dat beslist onverenigbaar was met de term ‘spelen’. De anderen knikten met overtuiging, als wilden ze onderstrepen dat ook zij het ontwikkelingsstadium ‘kind’ inmiddels achter zich hadden gelaten en bijgevolg afstand namen van zoiets kinderlijks als ‘spelen’. Neen, ik kon met zekerheid besluiten dat spelen een bezigheid is waar tieners zich niet meer aan bezondigen.
Het mikpunt van onze verkenning was de dorpskern. We wilden uitzoeken of die zo’n beetje in staat was om de jeugd te bekoren. Een heel doordeweeks dorp leek het mij overigens, met doodstille straten die onverhoeds werden opgeschrikt door te snel rijdende auto’s. Veeleer dichtbebouwd ook, maar met hier en daar een braakliggend veld, waarop een bord met de melding ‘vind hier uw droomwoning!’
‘Is jullie dorp eigenlijk een fijn dorp voor jonge mensen?’ vroeg ik, terwijl we gemoedelijk verder stapten.
Ik meende hen hiermee te kunnen verleiden tot een stortvloed aan inzichten. Het effect was evenwel geringer dan verhoopt, en bleek zich te beperken tot wat aarzelend zuchten en blazen.
‘Tja, ik weet niet’, begon er tenslotte één.
Een jongen die me wel bij de pinken leek, pikte erop in: ‘Ons dorp is natuurlijk niet “waaaw”, maar het is toch gewoon goed!’
Kennelijk vonden de anderen dat met die mededeling de vraag was beantwoord, en hun opdracht uitgevoerd, want het gesprek viel andermaal stil.
‘Jullie vinden jullie dorp dus eigenlijk volstrekt gewoon?’ probeerde ik opnieuw.
‘Nee, niet zomaar gewoon’, reageerde de pientere jongen. ‘Ons dorp is wél goed. Ik woon er graag en zo. Maar het is niet echt speciaal. Het is… gewoon goed.’
Ondertussen kon ik mij niet van de indruk ontdoen dat de tocht steeds minder efficiënt begon te verlopen. Het gedrag van de tieners leek een zeker vertragend effect te hebben. Nu zou ik werkelijk niet durven te beweren dat ze zoiets deden als ‘spelen’, maar men zou hun handelwijze toch als dartel, stoeierig en bijwijlen zelfs als tamelijk kalverachtig kunnen omschrijven.
Op een gegeven moment hielden we halt aan een buurtspeelpleintje. In het midden bevond zich een soort alternatieve bank. Ze was omvangrijk, stond min of meer in cirkelvorm, zodat je er met velen samen kon zitten, en ze had hoge, verticaal uitstekende palen. Ik vond het ding meteen leuk. Maar wat ík tijdens zo’n verkenning vind, is natuurlijk niet aan de orde, het gaat immers om hún kijk op de zaak. Zij hadden kritiek op de bank. Het leek hen een buitensporig duur geval, met overbodigheden ook, en het stond ronduit in de weg… Liever hadden ze een doorsnee bank gezien, een die ‘gewoon goed’ is, zonder overdreven maatvoering of speelse liflafjes. En terwijl ik daarover stilletjes aan het mijmeren ging, constateerde ik dat ze twee meter hoog zaten, bovenop de palen. Eentje maakte een vervaarlijke tijgersprong en rolde languit over het gazon, en een ander tartte de zwaartekracht met een hoogst bevallige pose op de allerhoogste paal. Klaar voor de foto. Maar spelen, nee: zoiets doen tieners niet meer.
Door Peter Dekeyser
